
Jurisprudentie
BB1741
Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607744/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607744/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een kinderdagverblijf met woning op het perceel [locaties] te Venray.
Uitspraak
200607744/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venray,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/1324, 06/1513 en 06/768 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 13 september 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een kinderdagverblijf met woning op het perceel [locaties] te Venray.
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2006, verzonden op 14 september 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2007, waar appellant, in persoon, bijgestaan door mr. W.J.B. Claassen-Dales, juridisch medewerkster bij advocatenkantoor Van der Feltz te Den Haag en het college vertegenwoordigd door J. Zanders, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is de vergunninghouder daar in persoon gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS), voor zover hier van belang, staat hoger beroep open tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de WRvS kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank waarin een verzoek om voorlopige voorzienig wordt afgewezen of toegewezen.
2.2. Gelet op het bepaalde in artikel 37, eerste en tweede lid, van de WRvS, voor zover hier van belang, staat tegen de uitspraak van 13 september 2006 slechts hoger beroep open voor zover de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 van de Awb heeft beslist op het beroep van appellant tegen de beslissing op bezwaar van 14 maart 2006 (procedure nr. AWB 06/768). Tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening tegen de beslissing op bezwaar van 14 maart 2006 (procedure nr. AWB 06/1324) en hangende de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit van 30 mei 2006 tot verlening van een bouwvergunning tweede fase (procedure nr. AWB 06/1513) staat geen hoger beroep open.
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter met de procedurenummers AWB 06/1324 en AWB 06/1513 is de Afdeling derhalve niet bevoegd te oordelen.
2.3. Het bouwplan betreft een kinderdagverblijf met dienstwoning. Appellant exploiteert een bedrijf tot in- en verkoop van bestratingsmaterialen en verhuur van steiger- en bouwmaterialen. De afstand van de rand van het perceel waarop zijn bedrijf is gevestigd tot het kinderdagverblijf bedraagt ongeveer 40 m en tot de woning ongeveer 65 m. Gelet op de ligging van zijn bedrijf in de nabijheid van het perceel is appellant belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning eerste fase voor het bouwplan op dit perceel. Voorts heeft hij een concreet en actueel procesbelang bij beoordeling van de door hem aangevoerde grond dat de aanwezigheid van het kinderdagverblijf met een woning een belemmering vormt voor (de ontwikkeling van) zijn bedrijf. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen procesbelang heeft aangenomen slaagt dan ook.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
2.5. De bouw van het kinderdagverblijf met dienstwoning is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Smakterheide (restgebied)" op grond waarvan het perceel de bestemming "Kleine bedrijven K.B" heeft. Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend. Voor de ruimtelijke onderbouwing van het plan is verwezen naar het voorontwerp van het bestemmingsplan "Bosrand" en de toelichting bij het voorontwerp. In dit voorontwerp is in de doeleindenomschrijving bij de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" een kinderdagverblijf opgenomen.
2.6. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van geen bezwaar is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.7. Appellant heeft ter zitting van de Afdeling betoogd dat het besluit tot het verlenen van vrijstelling niet is voorzien van een voldoende ruimtelijke onderbouwing en daarbij gewezen op de aspecten verkeersveiligheid, de omstandigheid dat vanwege de nabijheid van het industrieterrein geen sprake is van een rustige- en veilige buitenruimte voor het kinderdagverblijf, de in zijn visie onterechte verwijzing naar het gehanteerde spreidingsbeleid voor kinderdagverblijven en het ook overigens ontbreken van een planologische afweging. De Afdeling is van oordeel dat deze aspecten buiten beschouwing dienen te blijven, omdat deze niet eerder dan ter zitting van de Afdeling aan de orde zijn gesteld, hetgeen in strijd met de goede procesorde moet worden geacht. Weliswaar heeft appellant in zijn beroepschrift bij de rechtbank in algemene termen verwezen naar zijn zienswijzen van 26 september 2003 naar aanleiding van het voorontwerp bestemmingsplan, maar deze betreffen zijn bezwaren ten aanzien van de geluidzone en de situering van de hoofdontsluitingsweg ten opzichte van het perceel waarop zijn bedrijf is gevestigd.
2.8. Appellant betoogt dat het bouwplan is gelegen in een geluidzone van het industrieterrein Smakterheide waarbinnen een geluidbelasting van 55 dB(A) is voorzien, zodat het bestreden besluit in strijd is met de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). Voorts betoogt appellant onder verwijzing naar het op 26 juli 2002 door het Regionaal Milieubedrijf in opdracht van de gemeente Venray opgestelde akoestisch rapport dat de geluidbelasting op de vergunde woning te hoog is.
2.9. Ingevolge artikel 41 van de Wgh moet, indien de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de vestiging van bedrijven behorend tot categorieën inrichtingen bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: 2.4 IVB-inrichtingen) mogelijk maakt, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone worden vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 53 van de Wgh stelt de gemeenteraad binnen twee jaar na het in werking treden van het hoofdstuk waarvan artikel 53 deel uitmaakt, te weten 1 september 1982, voor elk binnen de gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vast, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Indien op 1 juli 1993 geen zone krachtens of met overeenkomstige toepassing van artikel 53 is vastgesteld, bevindt zich ingevolge artikel 59 van de Wgh rond de betrokken terreinen een zone waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Wgh kan een krachtens Hoofdstuk V, Afdeling 2, paragraaf 1, van de Wgh vastgestelde zone uitsluitend worden gewijzigd of opgeheven bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan.
2.10. Het bedrijventerrein Smakterheide was oorspronkelijk gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan "Smakterheide industrieterrein", dat op 24 april 1979 is vastgesteld door de raad van de gemeente Venray en bij besluit van 1 juli 1980 is goedgekeurd door het college van gedeputeerde Staten van de provincie Limburg. In dit bestemmingsplan waren de voor de Wgh relevante zogenoemde A-inrichtingen niet uitdrukkelijk uitgesloten. Onder deze omstandigheden is sprake van een zogenoemde bestaande situatie, als bedoeld in Afdeling 2 van hoofdstuk V van de Wgh. Nu voor 1 juli 1993 geen geluidzone krachtens of met overeenkomstige toepassing van artikel 53 van de Wgh is vastgesteld was per die datum sprake van een geluidzone van rechtswege, als bedoeld in artikel 59 van die wet.
Op 25 juni 1997 is voor een groot deel van de gronden gelegen in het plangebied van het genoemde bestemmingsplan het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Smakterheide" vastgesteld. Ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Smakterheide" is op de noordelijke percelen van het plangebied de vestiging van 2.4 IVB-inrichtingen toegestaan. In verband met de vestigingsmogelijkheid van deze inrichtingen is in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Smakterheide" in een geluidzonering voorzien. De vestiging van 2.4 IVB-inrichtingen is voor het overige gedeelte van het plangebied van dit bestemmingsplan uitgesloten. Voor het resterende deel van het oorspronkelijke plangebied van het bestemmingsplan "Smakterheide industrieterrein", thans genoemd "Smakterheide (restgebied)", is bij de vaststelling van het bestemmingsplan in 1997 geen geluidzone vastgesteld. Geconcludeerd moet worden dat hiermee de hiervoor genoemde geluidzone van rechtswege is opgeheven.
Op 26 juni 2000 is het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Smakterheide 2 e.o." vastgesteld. In het bestemmingsplan "Smakterheide 2 e.o." zijn geen 2.4 IVB-inrichtingen toegestaan. Desondanks is in dit bestemmingsplan, vanwege de mogelijkheid van vestiging van 2.4 IVB-inrichtingen in het naastgelegen bestemmingsplan "Bedrijventerrein Smakterheide", wel in geluidzones voorzien. Hoewel uit het ter zitting van de Afdeling getoonde kaartmateriaal valt af te leiden dat deze geluidzones zich uitstrekken tot in het plangebied van het bestemmingsplan "Smakterheide (restgebied)" zijn deze zones niet in laatstgenoemd bestemmingsplan opgenomen.
2.11. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat in het plangebied van het bestemmingsplan "Smakterheide (restgebied)" vanwege het industrieterrein Smakterheide geen geluidzone ingevolge de Wgh bestaat. Van een voor het bouwplan relevante geluidzone op grond van de Wgh is dan ook geen sprake, zodat, anders dan appellant betoogt, de verleende vrijstelling niet in strijd is met de Wgh.
2.12. De omstandigheid dat de Wgh niet aan verlening van vrijstelling in de weg staat, ontslaat het college echter niet van de verplichting om in het kader van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO te beoordelen of het bouwplan vanwege de geluidaspecten zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening.
2.12.1. Bij het verlenen van de vrijstelling heeft het college betrokken dat op het bedrijventerrein Smakterheide feitelijk geen 2.4 IVB-inrichtingen aanwezig zijn en dat de mogelijkheid voor de vestiging van deze inrichtingen bij de eerstvolgende bestemmingsplanherziening zal worden geschrapt, dat in het voorontwerp bestemmingsplan "Bosrand" geen geluidzone vanwege het bedrijventerrein Smakterheide is opgenomen en dat het voornemen bestaat de thans nog geldende geluidzones op te heffen, na inwerkingtreding van de wijziging van de Wgh waarbij dit mogelijk wordt. Het college heeft deze omstandigheden terecht en op goede gronden bij zijn besluitvorming betrokken. Dat de op het bedrijventerrein feitelijk gevestigde bedrijven tot ernstige geluidhinder bij het kinderdagverblijf en de woning zullen leiden is uit de stukken niet gebleken.
2.12.2. Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden heeft het college in de geluidaspecten geen beperking hoeven zien voor het verlenen van de vrijstelling. Het akoestisch rapport van 24 juli 2002, waar appellant naar verwijst, gaat uit van het bestaan van geluidzones op grond van de Wgh. Nu deze geluidzones in dit geval niet van toepassing zijn en gezien rechtsoverweging 2.12.1 komt aan de resultaten van dit onderzoek geen doorslaggevend gewicht toe.
2.13. Appellant betoogt voorts dat de aanwezigheid van de woning en het kinderdagverblijf op korte afstand van zijn perceel zich niet verdraagt met zijn huidige bedrijfsactiviteiten en met de ontwikkelingsmogelijkheden van zijn bedrijf. In dit verband stelt hij dat ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Smakterheide" op zijn perceel een betonmortelcentrale is toegestaan en dat hij beschikt over een Hinderwetvergunning voor het in werking hebben daarvan. Daarnaast stelt appellant dat het hem ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Smakterheide" is toegestaan een inrichting tot het breken, zeven of drogen van natuursteen te ontwikkelen.
2.14. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de toenmalige Hinderwet verviel de Hinderwetvergunning wanneer de inrichting gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking was geweest.
De Hinderwetvergunning voor het in werking hebben van een betonmortelcentrale waar appellant op doelt is op 4 september 1974 verleend aan de Maatschappij tot Exploitatie van betonmortelbedrijven in Nederland (Mebin). Appellant heeft niet weersproken dat, sinds hij het perceel in het begin van de tachtiger jaren in gebruik heeft genomen, geen betonmortelcentrale in werking is geweest.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de genoemde vergunning is vervallen en dat appellant thans niet beschikt over een milieuvergunning voor het in werking hebben van een betonmortelcentrale. Voorts heeft het college bij de besluitvorming kunnen betrekken dat van concrete plannen tot het in bedrijf nemen van een betonmortelcentrale ten tijde van de beslissing op bezwaar geen sprake was. Hetzelfde geldt voor een mogelijk op te richten steenbrekerij, daargelaten of het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Smakterheide" een dergelijk bedrijf op het perceel van appellant toestaat.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het college bij de beoordeling van de aan te houden afstand van het bouwplan tot het bedrijf van appellant op goede gronden uitgegaan van de steenhandel die appellant thans op het perceel drijft.
2.15. Het college heeft zich bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de afstand tot het bouwplan gebaseerd op de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de VNG (hierna: de VNG-brochure)". Met de VNG-brochure is beoogd een handreiking te bieden voor een verantwoorde inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven. De VNG-brochure bevat daartoe informatie over de milieukenmerken van bedrijven en - indicatieve - richtlijnen voor aan te houden afstanden tussen bedrijven en gevoelige bestemmingen. Het college heeft de VNG-brochure als uitgangspunt mogen hanteren. De afstand van het bouwplan ten opzichte van het bedrijf van appellant blijft ruimschoots binnen de in de VNG-brochure voor een rustige woonwijk vermelde afstand van 30 m voor de categorie "Groothandel in intermediaire goederen". Onder deze omstandigheden kan niet staande worden gehouden dat het bouwplan een belemmering vormt voor de huidige bedrijfsuitoefening van appellant.
2.15.1. Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat het college in redelijkheid het belang van de vergunninghouder bij de bouw van het kinderdagverblijf met dienstwoning zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het door appellant gestelde bedrijfsbelang.
2.16. Appellant betoogt ten slotte dat het adres genoemd in de bouwaanvraag en in de publicatie van de bouwaanvraag en de vrijstelling niet overeenstemt met het adres waarvoor de bouwvergunning is verleend. Dit betoog kan niet leiden tot het door appellant beoogde doel. Het perceel is in de vrijstelling en de bouwvergunning op juiste wijze aangeduid. Voorts heeft appellant tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juni 2005, zodat hij door de onjuiste vermelding in de publicatie niet in zijn belang is geschaad.
2.17. Het beroep tegen het besluit van 14 maart 2006 is ongegrond.
2.18. De Afdeling acht, nu het besluit van 14 maart 2006 rechtmatig wordt geoordeeld, geen aanleiding aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.19. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 13 september 2006 in de zaken AWB 06/1324 en 06/1513 kennis te nemen;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 13 september 2006 in de zaak no. AWB 06/768;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, mr. H. Troostwijk en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007
218-544.